Opdracht: Opus Dei

De onderstaande theorie en geschiedenis over de gregoriaanse muziek wordt behandeld in de lessen van kunst algemeen. Met deze geleerde kennis ga je een moderne (rap)tekst omschrijven tot een gregoriaanse stukken. Dit zal meerdere gregoriaanse stijlen bevatten als homofoon, organum, syllabisch, melismatisch.

Muziek in de vroege Middeleeuwen.

De belangrijkste vorm van muziek maken in de Middeleeuwen was de kerkmuziek. Deze kerkmuziek was voor een monnik het Opus Dei: ( ‘t werk ter ere van God), nl: de liturgische gezangen en gebeden, en alles wat daarmee te maken had. Het leven speelde zich af rond en in de kloosterkerk, waar de monniken de hele dag door (en een gedeelte van de nacht) in gebed waren. De tijd die van een dag overbleef werd enerzijds besteed aan ‘op het land werken’ en anderzijds aan het overschrijven (kopiëren), verbeteren en verluchten (illustreren) van manuscripten. Omdat er nog geen boekdrukkunst was, was dit bibliotheekwerk erg hard nodig voor zowel religieuze diensten (zang en gebed), als voor het bestuderen van de bijbel en de literatuur. 

De kloosters waren ook de centra voor de ontwikkeling van de sacrale ( = religieuze) muziek. Karel de Grote was erg geïnteresseerd in muziek, dat verklaart waarom bepaalde kloosters onder zijn regime centra van de kerkmuziek werden. Deze sacrale (kerk) muziek werd later ‘Gregoriaanse Muziek’ genoemd, naar paus Gregorius. Hij wordt beschouwd als degene, die de wildgroei van de sacrale muziek terugbracht tot de meest authentieke gezangen, die geschikt waren voor de liturgie in de kerken. Het verhaal gaat dat paus Gregorius gezangen rechtstreeks van de Heilige Geest ontving. Hierdoor is Gregorius op afbeeldingen vrijwel altijd te herkennen aan een witte duif die in zijn oor kwettert. Hoewel er inmiddels sterke twijfels bestaan over de claim dat de gezangen die Gregorius de Grote voorschreef ook echt van zijn hand zijn, was van twijfel in de Middeleeuwen geen sprake. 

Deze gezangen werden mondeling overgeleverd, dat wil zeggen, dat ze aangeleerd werden door vóór- en nàzingen. Er was nog geen notenschrift, maar om toch de ene melodie van de ander te kunnen onderscheiden stonden er boven de Latijnse tekst allerlei tekentjes of wenken (zie afbeelding). Deze werden ‘neumen’ genoemd gaven aan of je hoger of lager moest zingen. Men noemt dit ook wel het Neumenschrift. Er is heel wat tijd over heen gegaan voordat het Gregoriaans niet meer met neumen maar op een vierlijnige notenbalk met vierkante noten werd geschreven. Overigens is het Gregoriaans gezang oorspronkelijk verwant aan o.a. joodse religieuze muziek, die in de synagoge gezongen werd/wordt.

Kenmerken

Het Gregoriaans wordt in het latijn, de taal van de kerk, gezongen. De omvang van de melodieën liggen binnen het octaaf. Gregoriaans zang is éénstemmig, monodisch ( = één melodielijn ), en er wordt gezongen zonder begeleiding van instrumenten ( zoals in de kapel = a capella). Gregoriaans is te herkennen aan responsoriaal gezang ( vraag en antwoord). Sommige melodieën zijn melismatisch (meerdere noten op één lettergreep), andere syllabisch (op iedere lettergreep een noot), zoals bij de recitatieven, waarbij bovendien vaak op één toonhoogte gezongen wordt. Soms schreef men op bestaande melismatische melodieën nieuwe teksten, tropen en sequenties genaamd. Bij de uitvoering zong men dan om en om de originele en daarna de nieuwe versie. De tropen behoorden tot de liturgische (bij de mis behorend) gezangen, terwijl de sequenties buiten-liturgisch waren en soms slechts een plaats kregen in de kerkdiensten. Notker Balbulus  920 was een sequentie-dichter. Uit een wildgroei van duizenden sequenties zijn er door de kerkelijke overheid (bij het Concilie van Trente) slechts 5 gekozen als volwaardige kerkelijke gezangen:

Gregoriaanse muziek heeft geen vastgelegde maatsoort of cadans, omdat het ritme verdeeld wordt in 2-delige en 3-delige groepjes noten. Wij zeggen dat deze muziek een ‘vrije ritmiek’ heeft. Het Gregoriaans is gebaseerd op de zgn. kerktoonladders.

Muziek in de late Middeleeuwen.

Ten tijde van de Gotiek ontstond er in de muziek een nieuwe richting, parallel aan de ontwikkelingen in andere kunstvormen. We zien namelijk de behoefte ontstaan om met de gregoriaanse gezangen mee te zingen, waardoor de eerste vormen van meerstemmigheid ontstaan. Deze is uniek voor onze westerse cultuur en ontstond door het combineren van jongensstemmen met de mannenstemmen.

Voor deze primitief aandoende vorm van meerstemmigheid werd een gregoriaanse melodie gebruikt, ook wel de ‘Cantus Firmus’ genoemd. Deze eerste vorm van meerstemmigheid noemen we ‘Organum’ en wordt al in 930 ‘gecomponeerd’ door Hucbald.

De gregoriaanse melodie (Cantus Firmus= CF) wordt in parallelle kwinten en octaven meegezongen. Men noemt dit het kwinten-organum. Er is ook een kwarten-organum.

Weer een stapje verder naar ‘echte’ meerstemmigheid is het zwevend-organum: Er wordt vanuit de één-klank (de prime) naar het kwarten-interval toe gezongen, en vervolgens blijven de 2 stemmen op de afstand van een kwart parallel aan elkaar meezingen, om tenslotte bij het einde weer terug te keren tot de prime (de eenklank van het begin).

Het ‘vrije organum’ ontstaat kort hierna, doordat men zoekt naar tégenbeweging van de 2e stem. Overigens verloopt alles in steeds dezelfde middeleeuwse intervallen: De prime, de kwart, de kwint en het octaaf. In Limoges’ kloosterschool St. Martial zien we tot slot het klassieke organum zich nog verder ontwikkelen: De CF wordt in langgerekte tonen door de tenor (‘vasthouder’) gezongen, terwijl de andere stem hierboven uitgebreide melismen zingt. Ditzelfde verschijnsel zien we ook in de bedevaartsplaats Santiago de Compostella (rond 1200) en noemen we een Melismatisch organum.

In de 2e helft van de 12e eeuw verspreidt deze vormen van meerstemmigheid zich over de kloosters van Frankrijk, Engeland en Spanje. Als men op zoek gaat naar meer dan 2 stemmen, dus het 3 stemmige organum, blijkt, dat men de ritmiek moet gaan vastleggen, omdat de vrijheid van de stemmen dan op elkaar afgestemd dienen te worden. Men gebruikt dan meestal de modale ritmiek.

De opdracht

De bovenstaande tekst heb je nodig voor deze opdracht. Na de uitleg over de opdracht gaat de tekst verder over de ontwikkeling van de muziek in de middeleeuwen tot aan de renaissance.

De opdracht
Je gaat een moderne tekst verbouwen tot meerdere soorten gregoriaanse muziek. Je maakt hierbij gebruik van kerktoonladders en meerdere gegeven kenmerken. In een verslag dat je inlevert leg je in eigen woorden uit wat je hebt gedaan, geef je per onderdeel een uitleg over de bovenstaande dikgedrukte begrippen, leg je uit welke keuzes je hebt gemaakt, welke toonladders je hebt gebruikt en maak je gebruik van de theorie die hebt geleerd tijdens de lessen theorie horende bij deze opdracht. Zie dit voorbeeld. De bladmuziek kan je uitwerken in Musescore op papier.

Ars Antiqua

In de 2e helft van de 12e eeuw zien we in alle kunsten verandering van stijl. Het strofische vers uit de Romaanse Tijd wordt vervangen door de roman, die opgebouwd is uit korte rijmende dubbelregels. In deze verandering van stijl zien we dus een overgaan van het plompe, statisch, Romaanse massale naar het steeds meer doorzichtig en het beweeglijker en ijler worden van de vormen van de Gotiek. Vergelijk de romaanse plompe kerk met de ranke naar omhoogstrevende gotisch kerk.

In de muziek zien we eenzelfde beweging: een streven om het plompe organum te vervangen door de onafhankelijkheid der stemmen. In de hierboven besproken organum’s, was te zien, dat onafhankelijkheid van de stem toch al enigszins bevochten was, maar een doorbraak hierin lijkt toch pas in Parijs en wel in de de Notre Dame plaats te vinden, waar Leoninus en Perotinus in de organum-stijl componeerden. Zij bouwden het organum uit tot 3 en zelfs4stemmige composities.

In de late Gotiek was de school van de Notre Dame in Parijs, het centrum van de muzikale studie. Léoninus en later Pérotinus, waren er de leermeesters. Het koorboek van Léoninus “Magnus Liber” is een hele belangrijke bron van kennis van de muziek in de periode van de Gotische kathedralen. In de muziek van deze school, werd als basismelodielijn die van het traditionele gezang ( de Cantus Firmus) gebruikt, en daarboven ( op een andere toon) werden vervolgens een tweede stem, een melodielijn (het duplum), een derde ( het triplum) en soms een vierde ( het quadruplum) aan toegevoegd. Alle stemmen stapelden zich a.h.w. op elkaar om te streven naar de grote hoogten van de gotische kathedralen, die een vingerwijzing naar de hemel waren. Perotinus schrijft bij elke CF, 2 of 3 bovenstemmen, die ritmisch ongeveer gelijk oplopen, maar melodisch naar een tegenbeweging zoeken. Bovendien voorziet hij deze stemmen van niet- Latijnse teksten. Deze tegengestelde beweging heet 'contrapunt': wanneer de Cantus Firmus omhoog gaat, gaan de tweede en derde stem juist omlaag ( en andersom).

Omdat de CF vaak in tonen van bijna onzingbare lengten wordt gecomponeerd, is het niet te verwonderen, dat deze op een orgel of een bazuin wordt gespeeld. De andere stemmen worden steeds drukker en worden voorzien van niet- Latijnse teksten. Er werden allerlei liefdesliedjes en andere wereldlijke zaken in deze vorm (die men motetus noemde) verwerkt. Begrijpelijk is het, dat de kerk ingreep, en deze ontwikkeling buiten haar muren plaatste.

Deze mengvorm van traditie en vernieuwing paste goed in een tijd waarin technisch complexe vormen van kunst ontstonden.

De ‘ Ars Nova ‘

De Ars Nova (vanaf 1320) is de term die men meestal hanteert voor de ingewikkelde, verfijnde muzikale stijl van de 14de eeuw .In het spel der stemmen (duplum en triplum) had men inmiddels de wetmatigheden van de consonant en de dissonant ontdekt. Wat imitatie is en welke de voorwaarden zijn, waaraan een melodie moet voldoen om als Canon gezongen te kunnen worden.

Omdat de stemmen langzamerhand steeds zelfstandiger werden, spreken we van polyfonie. Hierbij is elke stem even zelfstandig en belangrijk, (qua melodie en ritme) zoals bij een motet, fuga en canon uit de renaissance. Enige kenmerken van de Ars Nova zijn: Als basis van de compositie wordt vaak i.p.v. een Latijnse CF een wereldlijke melodie genomen. Sommige stemmen worden soms niet vocaal, maar instrumentaal vertolkt. Niet alleen kerkelijke teksten worden bezongen, maar eigenlijk de hele schepping: De liefde, de jaargetijden, de jacht, de oogst ,e.a.

Troubadours, Trouvères en Minnesänger

Veel van de muziek uit de late Gotiek onttrok zich aan de traditionele rol van dienstbaarheid aan de kerk. Veel liederen in die tijd waren profaan. Vaak werd de muziek geschreven voor zangers en instrumentalisten om thuis, voor eigen genoegen uit te voeren. ( zoals bijvoor- beeld afgebeeld is in het getijdenboek van “Les Très Riches Heures du Duc de Berry”). De teksten varieerden van ballades, liefdesliederen, of van beschrijvingen van recente gebeurtenissen - dit in contrast met de religieuze liederen van voor deze tijd.

Naast sacrale zang was er dus ook wereldlijke zang: gezongen en gespeeld door de Troubadours. Rond 1100 ontstaat er een hoofse liedkunst. Troubadours, in gezelschap van een dienaar, knecht en/of speelman, trekken al musicerend van hof tot hof.

Naarmate de handel opbloeit, er meer geld komt, wordt de vraag naar vertier groter. Zo komt er een grotere beweeglijk- heid bij de Middeleeuwse mensen. De troubadours waren vanwege hun ridderlijke afkomst, in staat om zich vrijer te bewegen dan de gewone man. Deze was immers i.v.m. het bewerken van de akkers, sterk gebonden aan zijn geboorte- grond, waar hij dag en nacht moest werk- en om zijn schatting van de landopbrengst aan zijn leenheer af te staan, terwijl hij ook nog moesten proberen zijn gezin in leven te houden.

Troubadours waren op kastelen geziene gasten, die gevoed werden en voor enige tijd mochten verblijven in ruil voor hun zang-kunst.

Aanvankelijk verschilde deze zangkunst qua stijl, vorm, ritme en melodie niet veel van liederen van de kerk. Begrijpelijk is ook, dat er maar heel weinig van deze liederen bewaard is gebleven, omdat het noteren van liederen nog geen gewoonte was. Zij werden eenvoudigweg vóór en nà gezongen.

Rond 1200 trekt deze profane liedkunst naar Noord- Frankrijk, en worden de beoefenaars ervan Trouvères genoemd. Bovendien zij opgemerkt, dat deze liedkunst, hoewel enigszins begeleid, éénstemmig was; en slechts een melodie had. Ook in de Lage landen (Les Pays Bas) trekken liedkunstenaars rond, maar omdat hier eerder het diets en het duits werd gesproken, heten deze zangers: Minnesänger.

We vinden dan dus ook liederen die verhalen over de kruistochten: Walter von der Vogelweide (1170?-1230?) Pelgrimsliederen uit de 13e eeuw. Een lied op de slag bij Fontanet (met oude melodie uit 841), een lied van de Geselbroeders uit 1349 en bijvoorbeeld een zeeroverslied uit 1401.

Bron: van de Kamp, M. Th., & Vossen, Th. (1999). Informatieboek cultuur van de kerk in de elfde tot en met veertiende eeuw. Kunst Algemeen. Tilburg, Kunstcontext.com

Bron: https://musiclessons.nl/trillingen_in_de_muziek/vroege_meerstemmigheid.html